Nat in Doetinchem

 

fotoHoofdstuk 4: Donderslag
Dat was de bedoeling niet met Antoinette. Of beter gezegd: het zou mooi zijn áls...., maar dan wel tóen..... Maar Antoinette was al drie weken verdwenen uit de leeszaal na het bijna-zoenen avondje en mijn gentlemanusgedrag.

 

En sindsdien hebben Judith en ik al ....

Gelukkig heeft ze haar telefoonnummer onder aan de kaart gezet en het is knap dat ze heeft achterhaald waar ik op kamers zit. Ik bel. Haar stem is anders: trager, dweperig bijna. Maar dat verandert snel als ik zeg dat ik weliswaar had gehoopt dat we toen zouden zoenen en zo, maar dat ze in slaap was gevallen en nee, ho, daar wil ik het over hebben, dat er geen sprake kan zijn van ‘dan kom je toch gewoon nog eens eten en kijken we wat er dan gebeurt' want ik heb inmiddels....., oh god. Moet dit over de telefoon?

‘Antoinette, mag ik langskomen om het je uit te leggen?'.

Ik krijg haar adres. Morgenavond.

Die nacht slecht geslapen. Nee natuurlijk is het niet netjes: naar twee meisjes tegelijk leuk zitten doen. Maar mijn trefkans op wederzijdsheid is dermate gering... én er zaten drie weken tussen, waarin Antoinette verdwenen was uit de leeszaal en we hébben niet eens gezoend en en en... en nou jaag ik plots een span met meerdere paarden....

Ik maak een gedicht.

Stagecoach


Acht gitzwarte paarden
Trekken wild mijn wagen voort.
Jagend, ‘s nachts, langs smalle ravijnpaden.
Niet stapvoets, zoals het hoort.

Ik heb hen zelf uitgekozen,
om hun vurig temperament.
Om genot en minnekozen,
maar weet niet meer hoe men ze ment.

Acht gitzwarte paarden
jagen zwetend, schuimbebekt
mijn wagen voort langs smalle paden.
Rijdend, glijdend, het gaat nog net.

Donderslag moet ik bevroeden.
Bliksem, die het span op hol doet slaan
-'t zit in de lucht-
maar ik blijf joelen, sla flanken bloedend
Wil dat ze komt en het is gedaan.

Knettrend breken wolken open,
zuchten, kreten, vlees en bloed.
Ik zie nog niet een hand voor ogen,
maar blijf jagen, tot ik haar ontmoet.

Flitsverlicht, doorsnijdt ze
in haar wade mijn ijdel pad.
‘k haal ruw de teugels, maar het is te laat:
het wiel blokkeert, het pad is glad.

Schreeuwend nog wil ik hen lenken,
maar ik weet, ik kom te kort.
Bid dat ze mij genade schenken
nu ik met hen naar beneden stort.

Dèr, staat er in een keer op. Das meestal een teken dat ut klopt. Of dat ik écht teveel gedronken heb.

Ik schrijf het gedicht de volgende ochtend uit, in mijn mooiste handschrift op dik papier om het aan Antoinette te geven. Strikje er omheen en de uitleg dat Judith en ik van nul naar honderd zijn gegaan en en en ...  en daarom dat het tussen Antoinnette en ik niet ....

Inderdaad lezer, Antoinette was er ook niet van onder de indruk. Boos dat ze was. Bóós!


Hoofdstuk 5: boetedoening
De volgende dag met de brommer weer naar mijn ouders huis in Zevenaar. God heeft het mij net zo min vergeven als Antoinette. Wéér helemaal zijknat, vanaf Pannerden. Op mijn verjaardag krijg ik van mijn ouders een regenpak. Om dat niet meteen kwijt te raken in de garderobe van de leeszaal, schrijf ik het gedicht in grote letters op de rug van het regenpak. Ben ik een week mee bezig, want het moet wel netjes. Net strafregels.

 

 

Hoofdstuk 6: Doetinchem
Zomer 2005.  Twintig jaar later.

Ik sta bij het stoplicht op de Kennedeylaan in Doetinchem. Op de fiets, jawel. Ik ben inmiddels midden veertig en mijn buikje he.... niet bewegen, wel wijn drinken, baan bij de gemeente, dan wil dat wel. Maar dan ben ik ook een bikkel: weer of geen weer, zolang het in de stad is, ga ik met de fiets. Als het regent, fiets ik in mijn beschreven regenpak, dat ik nog steeds heb. Ik ben zuinig op mijn spullen. Vooral dat  'donderslag moet ik bevroeden' doet het leuk op een regenpak.

Zaterdagmiddag, vlak voor sluitingstijd van de Albert Heijn. Nog snel even een flesje... Fuck, het regent. Nee, toch maar.

 

Naast me voor het stoplicht op rood staat een hele dikke dure auto. Audi of zo. Het licht staat lang op rood. Het elektrisch raam gaat open aan de bijrijderskant: de fietsstrookkant.
 
‘Manus?'

Ik kijk naar links, met druppels aan mijn neus en mijn ogen samengeknepen om er geen regen in te krijgen. Hetzelfde kapsel. Ze is geen spat veranderd, net als in de film: gewoon wat meer rimpeltjes gegrimed, door het litteken onder haar oog heen waaraan ik haar definitief herken.

Ik zeg alleen ‘Ja? ’ en kijk vragend, want ik ben haar naam kwijt.

‘Ik las wat op je rug staat. Nog steeds een beroerd gedicht, maar hier past het wel.’

 

Ze kijkt niet eens sarcastisch. Eigenlijk meer alsof ze een monetair verslag of zo voorleest.

Groen. Haar man rijdt door. Het raam gaat weer dicht. Achter me bellen fietsers.

 

 

Dit verzin je niet.